Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Die [6]rein van handen, en [7]zuiver van hart is, die zijn ziel [8]niet opheft tot ijdelheid, en die niet [9]bedriegelijk zweert; 6. Dat is, vreemd van stelen, roven, doodslaan, overspel, enz. Verg. Gen.20:5. 7. Dat is, oprecht, ongeveinsd, in zijn gansen godsdienst. 8. Dat is, die zijne ziel niet begeeft tot ijdelheid of valsheid; of die geen begeerte noch verlangen heeft naar ijdelheid. Zie dezelfde manier van spreken Deut.24:15; Jer.22:27, en Jer.44:14, en verg. Ezech.24:25; Hos.4:8. Anders, die mijne ziel; [dat is, mij, mijn heiligen naam] niet ijdellijk opneemt; dat is, in den mond neemt. Aldus zouden dit Gods eigen woorden zijn, van David hier ingevoegd tot meerderen nadruk. 9. Hebr. tot, in, of met bedrog; dat is, om te bedriegen, niet denkende in zijn hart hetgeen hij zweert met den mond.